DesignSeries02271.pngInstellingen platen

Platen laten toe om componenten te definiëren, plaatkenmerken en afvloeiing in te stellen, en nog veel meer. Deze instellingen definieert u in het dialoogvenster ‘Plaatinstellingen’ terwijl u een plaat creëert. Na het invoegen van het object kunt u de parameters ervan wijzigen via het Infopalet.

Veld

Omschrijving

Plaatstijl

Dubbelklik vervolgens in de Hulpbronnenkiezer op een plaatstijl om deze toe te passen. Omdat platen zich eveneens lenen om platte daken te creëren, vindt u de tussen de beschikbare hulpbronnen ook dakstijlen.

Als u in het dialoogvenster ‘Plaat’ de parameters van een plaatstijl verandert, komt de Plaatstijl automatisch op ‘Geen’ te staan. Bewaar de aangepaste plaatstijl als een nieuwe stijl om deze later opnieuw te kunnen selecteren. (U kunt de wijzigingen ook op de plaat toepassen zonder een stijl toe te kennen; in dat geval worden de instellingen echter niet bewaard.)

Ontkoppel stijl

Klik op deze knop om een plaat met een stijl om te zetten naar een plaat zonder stijl.

Bewaar

Klik op deze knop om de gedefinieerde stijl op te slaan. Klik op deze knop om de gedefinieerde stijl op te slaan. Het dialoogvenster ‘Naam’ wordt geopend. Geef een naam op voor de plaatstijl (zie Plaatstijlen creëren).

IFC

Klik hier om IFC-gegevens toe te voegen of te bewerken (zie IFC-gegevens bekijken en wijzigen).

Samenstelling

 

Voorvertoning

Hier ziet u de samenstelling van de plaat in doorsnede, inclusief de door u gedefinieerde componenten. De bovenste lijn van de voorvertoning stelt de bovenkant van de plaat voor in de tekening.

Totale dikte

Dit is de totale dikte van de plaat. Deze waarde wordt berekend op basis van de dikte van elke component. Een plaat heeft altijd minstens één component.

Plaatinstellingen

Klik op deze knop om het dialoogvenster ‘Plaatinstellingen te openen. Hier bepaalt u de lijn- en vulkenmerken van de plaat (zie Grafische kenmerken van platen bewerken).

Nulpunt

Bepaal of het nulpunt zich op de bovenzijde of onderzijde van de component bevindt. De optie die u hier selecteert wordt overgenomen in de kolom Nulpunt. Het nulpunt is het referentiepunt dat gebruikt wordt om de hoogte van de component uit te zetten (het verandert niet wanneer u de dikte of andere instellingen van de plaat wijzigt). Bepaal op welk component het nulpunt gelegen is door in de kolom Nulpunt te klikken.

Afvloeiing

Kies of de plaat een vaste dikte heeft of een component met helling die voor afvloeiing zorgt. Klik in de kolom Taps om het nulpunt aan te vinken voor een component.

Componenten

In deze lijst vindt u alle componenten die de opbouw van de plaat bepalen. Ze zijn gerangschikt volgens hun respectievelijke volgorde van boven naar onder in de voorvertoning. Om de volgorde van de lijst te wijzigen, klikt u in de #-kolom en versleept u de component naar onder of boven.

Als er meerdere componenten geselecteerd zijn op het moment dat u de volgorde wijzigt, worden alle geselecteerde componenten verplaatst naar de nieuwe locatie.

Nulpunt

Klik in deze kolom om te bepalen op welk component het nulpunt gelegen is. Naast deze component verschijnt vervolgens een symbool dat naar boven of onder wijst om aan te geven of het nulpunt zich op de bovenzijde of op de onderzijde van de component bevindt. U kunt de plaats van het nulpunt wijzigen door op het symbool te klikken of door middel van de opties Bovenzijde van de component en Onderzijde van de component bij de parameter Nulpunt van het dialoogvenster.

De referentiehoogte van de plaat kan aan de Z-waarde van de bouwlaag worden gekoppeld, maar ook aan één van de bouwlaagonderdelen die deel uitmaken van de actieve of de onderliggende bouwlaag. Door de referentiehoogte van de plaat aan een type bouwlaagonderdeel te koppelen, zal het nulpunt van de plaat automatisch aangepast worden wanneer de Z-waarde van de gekoppelde bouwlaag verandert.

Taps

Als u de optie Component met helling selecteerde bij de parameter Afvloeiing kunt u in deze kolom aangeven welke component taps gevormd is. De onderzijde van de aangeduide component is vlak, terwijl de bovenzijde een helling vertoont om afvloeiing mogelijk te maken. Alle componenten boven en onder de tapse component hebben een vaste dikte. Zo blijft de helling behouden die door de aangeduide component aan de plaat wordt toegevoegd.

Andere componentinstellingen

De andere kolommen in deze tabel vermelden de huidige instellingen in het dialoogvenster ‘Plaatcomponentinstellingen’.

Als de plaat een verharding is, zijn sommige architecturale parameters niet van toepassing.

Nieuw

Klik op deze knop om de kenmerken van nieuwe plaatcomponenten op te geven via het dialoogvenster ‘Plaatcomponentinstellingen’. Zie Plaatcomponenten creëren voor meer informatie over het creëren van componenten.

Bewerk

Klik op deze knop om een of meer geselecteerde plaatcomponenten te bewerken. De wijzigingen die u aanbrengt, worden toegepast op alle geselecteerde componenten. Of: dubbelklik op een enkele component om deze te bewerken.

Dupliceer

Klik op deze knop om een of meer geselecteerde plaatcomponenten te dupliceren. De duplicaten worden onmiddellijk onder de geselecteerde originele componenten in de lijst toegevoegd.

Verwijder

Klik op deze knop om een of meer geselecteerde plaatcomponenten te verwijderen. De totale dikte van de plaat wordt automatisch aangepast.

Invoeginstellingen

 

Hoogte

 

Nulpunt

De referentiehoogte van de plaat kan aan de Z-waarde van de bouwlaag worden gekoppeld, maar ook aan één van de bouwlaagonderdelen die deel uitmaken van de actieve of de onderliggende bouwlaag (Vectorworks Architectuur vereist). Door de referentiehoogte van de plaat aan een type bouwlaagonderdeel te koppelen, zal het nulpunt van de plaat automatisch aangepast worden wanneer de Z-waarde van de gekoppelde bouwlaag verandert.

Extra afstand nulpunt

Geef de afstand op langs de Z-as (positief of negatief) tussen de plaatcomponent met het nulpunt en het peil van de laag (zie Eigenschappen van ontwerplagen bewerken).

Klasse

Selecteer de klasse die u aan de plaat wenst toe te kennen.

Afvloeiing instellingen

Klik op deze knop om het dialoogvenster ‘Instellingen afvloeiing plaat’ te openen.

Energos

(Vectorworks Architectuur vereist)

Platen kunnen opgenomen worden in de energieanalyse (zie Energos). Om een energieanalyse uit te voeren, heeft u Vectorworks Architectuur en interieur nodig, maar u kunt deze parameters ook louter ter informatie invullen.

Opnemen in berekeningen

Vink deze optie aan om de plaat op te nemen in de energieanalyse. De plaat wordt opgenomen in de berekeningen als dit niet in tegenspraak is met de gekozen laag-/klasse-instellingen voor energieanalyse e.a.

Energetische functie

Geef aan of de plaat een plaat is of een dakplaat.

Rol in gebouwschil

Enkel bepaalde types platen worden opgenomen in de energieanalyseberekeningen. Selecteer het type plaat.

U kunt deze lijst eventueel aanpassen (zie Sets definiëren). Door de systeemparameters aan te passen of door nieuwe parameters toe te voegen, kunt u de overgangsweerstand binnen (Rsi) en buiten (Rse) opgeven. Als de berekeningen voor het type plaat dat u selecteerde, niet overeenstemmen met uw verwachtingen, kunt u de systemen in de set bewerken en meer details toevoegen omtrent de overgangsweerstand van de plaat.

Geavanceerd

Klik hier om meer details te geven over platen in de gebouwschil. Het dialoogvenster ‘Geavanceerd’ wordt geopend. Vink de optie Speciaal type aan en selecteer het juiste type in de keuzelijst indien het een speciaal type plaat betreft dat moet worden opgenomen in de berekeningen. Stel vervolgens de parameters in.

Verwarmde kelder of ondergrondse plaat: Geef de kelderdiepte en de R-waarde/U-waarde op voor het gedeelte van de plaat dat zich onder het grondniveau bevindt.

Onverwarmde kelder: Geef de kelderdiepte op en de hoogte van het gedeelte van de plaat dat zich onder het grondniveau bevindt en het gedeelte dat zich bovengronds bevindt. Bepaal vervolgens de luchtverversing en het volume van de onverwarmde ruimte.

Zwevende vloer: Geef voor platen in kruipruimtes de hoogte en de R-waarde/U-waarde van de muren rondom de kruipruimte. Bepaal de ventilatie voor de kruipruimte op basis van de grootte van de luchtopeningen, de windsnelheid en de blootstelling aan de wind (lage waarde voor stedelijke gebieden en waarden van +-0,1 voor landelijke gebieden met een hoge blootstelling aan de wind).

Bodemplaat in contact met de buitenlucht: Vul de breedte, dikte en geleidbaarheid van de perimeterisolatie in en vink de optie Horizontale perimeterisolatie aan indien deze aanwezig is.

Berekende R-waarde/U-waarde

Hier wordt de berekende R-waarde/U-waarde van de plaat weergegeven. Deze is afhankelijk van de locatie van de plaat in het gebouw (begrenzingstype) en de oriëntatie van de warmtestroom (overgangsweerstand). De R-waarde/U-waarde en de grootte van de plaat zijn noodzakelijke gegevens om de gebouwschil correct te kunnen beoordelen in de energieberekeningen.

Negeer de berekende R-waarde/U-waarde

Vink deze optie aan als u de berekende R-waarde/U-waarde wilt negeren. Geef vervolgens zelf een R-waarde/U-waarde op voor de plaat. 

Texturen

Het tabblad Rendering van het Infopalet bevat bijkomende textuurinstellingen voor bestaande objecten (zie Texturen van objecten beheren vanuit het Infopalet en Texturen op objecten met componenten). Texturen ingesteld in het Infopalet overschrijven de texturen die u op dit tabblad selecteert, tenzij de textuur wordt bepaald volgens stijl.

Overnemen van componenten

Selecteer deze optie om de texturen van de component te gebruiken.

Voor een bestaande plaat kunt u deze optie selecteren in het tabblad Rendering in het Infopalet.

Overnemen van object

Selecteer deze optie om de texturen van het object te gebruiken. 

Onderdeel

Selecteer het deel waarvan u de textuur wenst te gebruiken.

Herstel naar textuur “Algemeen”

Klik op deze knop om de textuur ‘Algemeen’ toe te passen op het geselecteerde onderdeel. Dit deel zal in de lijst met onderdelen opnieuw onder de scheidingslijn komen te staan en (D.m.v. textuur “Algemeen”) als naam krijgen.

Textuur

Kies de textuur die u wilt toekennen aan het geselecteerde Onderdeel. Kies de optie ‘Textuur van de klasse’ om de textuur van de klasse van de plaat te gebruiken (zie Concept: Texturen toepassen volgens klasse). Bij platen die deze plaatstijl gebruiken, wordt de textuur van de klasse van de plaat toegekend aan het geselecteerde plaatonderdeel (tenzij dit kenmerk is overschreven). Kies de optie ‘Textuur’ om een textuur uit de Hulpbronnenkiezer te selecteren. Dubbelklik op de textuur die u op het geselecteerde Onderdeel wenst toe te passen. De textuur die u hier selecteert, vervangt de textuur van de klasse.

Gegevens

Klik op het tabblad Gegevens om de gegevens in te vullen voor het plaatrecord, dat IFC-compatibel is (wijzigingen aan het tabblad Gegevens of aan het IFC-type worden op beide plaatsen doorgevoerd). Deze informatie kan worden opgenomen in een standaardrapport over plaatstijlen. Deze velden zijn optioneel. Vul enkel de velden in die nuttig voor u zijn.

Als u deze plaatinstellingen wilt bewaren als een plaatstijl, klik dan op de knop Bewaar. Zie Plaatstijlen creëren.

Een bewaarde of geselecteerde plaatstijl wordt als een hulpbron in het bestand opgeslagen en verschijnt in het Hulpbronnenbeheer en in de lijst Plaatstijl op de Methodebalk.

Platen creëren

Manueel platen tekenen

Automatisch gekoppelde platen creëren op basis van bestaande muren

Platen creëren met zowel automatisch gekoppelde als manuele randen

Plaatstijlen gebruiken